Moeraswiebelaar, een
voorleesverhaal
Hanneke zit vrolijk te zingen achter op de fiets bij haar
vader.
Vanmorgen zei haar vader tegen haar moeder: “Maak maar wat
meer boterhammen, vandaag neem ik Hanneke mee. Het is vakantie en wanneer je
acht jaar bent, duurt de vakantie heel lang. Mama heeft extra boterhammen
gemaakt en er een appel bijgedaan en alles ging in de fietstassen van pa. Zo
gaan ze vanuit Amsterdam West op weg naar de pont over het IJ naar Amsterdam
Noord. Achterop met de voeten in de fietstassen.
Hanneke kent de weg wel, zo rijden ze ook altijd naar oma en
opa. In Noord gaat het nu alleen de andere kant op en rijdt pa de polders van
Waterland in. Boerenland met koeien en schapen. Achterop zit Hanneke te kijken,
te zingen en babbelt ze over wat er allemaal te zien is. Er valt veel te vragen
over alles wat ze ziet. Een elektra huisje, wat is dat, wat doet het en wanneer
papa het weet geeft hij antwoord. Hij heeft zijn adem ook hard nodig om te
fietsen.
Op een mooie plek op een van de lage dijken staat een oude
bank waarop zij hun brood eten en de restjes aan de eendjes voeren. Er wordt
nog een appeltje geschild door papa en dan gaat het weer verder op de fiets.
Hanneke vind het allemaal best zo.
Maar de zon schijnt wat minder vrolijk na het eten en er
komen grote regenwolken aan. Als de regen begint, worden ze beiden door en door
nat. Pa stapt af en gaat opzoek naar een regencape in een van de fietstassen. Hij
vindt hem en zegt tegen Hanneke dat ze hem snel moet openvouwen. Midden in de
regenbui wordt het dan toch hard lachen. De regencape is zo oud dat deze in
rechthoekjes uit elkaar valt en zo staat Hanneke toch in de regen.
Zijn jas is gelukkig waterdicht. Hij zit dagelijks op de
fiets. Samen kijken ze naar de lucht. Het ziet er niet naar uit dat het snel
droog wordt.
“Hanneke, ik breng je naar tante Adri. Die woont hier het
dichtste bij en daar kun je drogen. Zij heeft vast ook wel wat warms te drinken
voor ons.”
Zo gezegd, zo gedaan. Tante ziet hen aankomen en staat al in
de deuropening.
“Kom binnen, kom binnen. Wat zijn jullie nat. Ik haal meteen
een handdoek.”
Hanneke wordt boven afgedroogd en beneden in de kamer met
een beker chocolademelk neergezet. Pap zit met oom Jan te praten en tante gaat
bij Hanneke zitten, aan het raam. Vanuit haar huis kan je de polder zo
inkijken. Een vlak groen land met sloten en in de verte een boerderij.
“Kijk,” zegt tante, “kijk door je wimpers heen langs de
sloot. Het heeft nu geregend en dan zie je er soms een.”
“Wat moet ik zien?” vraagt Hanneke nieuwsgierig. “Waar moet
ik naar kijken?”
“Je ogen half dicht
doen en langs de sloot kijken. Heel misschien zie je dan een Moeraswiebelaar.”
Hanneke kijkt haar aan en denkt jaja, maar vraagt netjes, “Wat is dat voor iets?”
“Nou,” vertelt tante, “een moeraswiebelaar houdt van regen
en water. En natter dan nu kan je het niet voorstellen. Het leven van een
moeraswiebelaar is die van water en vissen. Hij heeft zwemvliezen tussen zijn
tenen en is heel lang en dun.
Zie je die dunne vogel daar staan?”
Ja die ziet Hanneke wel.
“Nou dat is een reiger en die worden nogal eens verwisselt
met moeraswiebelaars. Gelukkig maar anders zouden ze geen leven meer hebben.
Vroeger was er meer polder en minder stad en huizen. Toen was het leven van een
moeraswiebelaar prettig. Hij houdt niet van andere moeraswiebelaars en al
helemaal niet van mensen.
Soms zie je achter een boerderij of zomaar langs een sloot
een klein schuurtje staan.
Dat zijn buitenwc’s en rommelhokken, maar de ideale
verblijfplaats voor die hele dunne wiebelaars. Ze kunnen doodstil blijven
staan, en vallen dan ook absoluut niet op tussen reigers, wilgen en struiken.
Ze zijn niet zo groot, ongeveer zoals jij Hanneke en worden ook daarom over het
hoofd gezien. Van de zon worden ze chagrijnig en van vissen worden ze vrolijk
voor zover zo’n sombere figuur ooit vrolijk genoemd kan worden. Vroeger heb ik
wel eens naast zo’n wiebelaar gezeten. Als kind dan. Dat verdraagt een
wiebelaar nog net. Hij praatte in zichzelf.”
“Vissen, vissen, vinnige vissen vangen.
Bolle brasem, snelle snoek,
zittend langs eindeloos groen gras in de grazige weiden.
Hanige waterhoenders op het water,
vurige voorntjes in het water
Vangen, vissen vangen.
Kwakende kikkers,
groepen grutto’s, koeien en kievieten,
schaapjes en scheepjes.
Lekker vissenvangen.”
Hanneke staat voor het raam en probeert, om aardig te zijn
voor haar tante, te kijken naar iets als een
moeraswiebelaar. Wat moet ze ervan denken? Bestaan die echt?
Ze besluit het vanavond thuis aan haar moeder te vragen.
Hanneke heeft het wel naar haar zin met warme chocolademelk
en koekjes bij oom en tante. Gelukkig houdt het op met regenen en kunnen ze op
de fiets weer terug naar huis.
Tot op de pont is Hanneke stil achter op de fiets. Op de
pont vraagt ze voorzichtig of haar vader weet wat moeraswiebelaars zijn. Papa
kijkt eens naar beneden naar zijn dochter en maakt er zich vanaf door te zeggen
dat ze dat aan mama moet vragen.
Al snel wordt er achterop die fiets weer gebabbeld en
gezongen en de enige die echt moe thuiskomt is papa zelf.
Aan tafel wordt Hanneke wat stiller en ze ziet er ook rozig
uit na zo’n dag in de buitenlucht. “Mam, weet jij wat een moeraswiebelaar is?”
vraagt Hanneke nog.
Ma lacht en zegt: “Ik moet even zoeken naar een boek en dan
zal ik daar een stukje uit voorlezen. Er staat ergens iets over
moeraswiebelaars in dat boek.”
Helemaal blij gaat Hanneke naar bed en ma komt nog even
voorlezen uit ‘De zilveren stoel’ van C.S. Lewis. Het stukje waar de
moeraswiebelaar in voorkomt.
Eigen werk © Hannie Stork