woensdag 17 oktober 2018


Moeraswiebelaar, een voorleesverhaal

Hanneke zit vrolijk te zingen achter op de fiets bij haar vader.
Vanmorgen zei haar vader tegen haar moeder: “Maak maar wat meer boterhammen, vandaag neem ik Hanneke mee. Het is vakantie en wanneer je acht jaar bent, duurt de vakantie heel lang. Mama heeft extra boterhammen gemaakt en er een appel bijgedaan en alles ging in de fietstassen van pa. Zo gaan ze vanuit Amsterdam West op weg naar de pont over het IJ naar Amsterdam Noord. Achterop met de voeten in de fietstassen.
Hanneke kent de weg wel, zo rijden ze ook altijd naar oma en opa. In Noord gaat het nu alleen de andere kant op en rijdt pa de polders van Waterland in. Boerenland met koeien en schapen. Achterop zit Hanneke te kijken, te zingen en babbelt ze over wat er allemaal te zien is. Er valt veel te vragen over alles wat ze ziet. Een elektra huisje, wat is dat, wat doet het en wanneer papa het weet geeft hij antwoord. Hij heeft zijn adem ook hard nodig om te fietsen.
Op een mooie plek op een van de lage dijken staat een oude bank waarop zij hun brood eten en de restjes aan de eendjes voeren. Er wordt nog een appeltje geschild door papa en dan gaat het weer verder op de fiets.
Hanneke vind het allemaal best zo.
Maar de zon schijnt wat minder vrolijk na het eten en er komen grote regenwolken aan. Als de regen begint, worden ze beiden door en door nat. Pa stapt af en gaat opzoek naar een regencape in een van de fietstassen. Hij vindt hem en zegt tegen Hanneke dat ze hem snel moet openvouwen. Midden in de regenbui wordt het dan toch hard lachen. De regencape is zo oud dat deze in rechthoekjes uit elkaar valt en zo staat Hanneke toch in de regen.
Zijn jas is gelukkig waterdicht. Hij zit dagelijks op de fiets. Samen kijken ze naar de lucht. Het ziet er niet naar uit dat het snel droog wordt.
“Hanneke, ik breng je naar tante Adri. Die woont hier het dichtste bij en daar kun je drogen. Zij heeft vast ook wel wat warms te drinken voor ons.”
Zo gezegd, zo gedaan. Tante ziet hen aankomen en staat al in de deuropening.
“Kom binnen, kom binnen. Wat zijn jullie nat. Ik haal meteen een handdoek.”
Hanneke wordt boven afgedroogd en beneden in de kamer met een beker chocolademelk neergezet. Pap zit met oom Jan te praten en tante gaat bij Hanneke zitten, aan het raam. Vanuit haar huis kan je de polder zo inkijken. Een vlak groen land met sloten en in de verte een boerderij.
“Kijk,” zegt tante, “kijk door je wimpers heen langs de sloot. Het heeft nu geregend en dan zie je er soms een.”
“Wat moet ik zien?” vraagt Hanneke nieuwsgierig. “Waar moet ik naar kijken?”
 “Je ogen half dicht doen en langs de sloot kijken. Heel misschien zie je dan een Moeraswiebelaar.”
Hanneke kijkt haar aan en denkt jaja,  maar vraagt netjes, “Wat is dat voor iets?”
“Nou,” vertelt tante, “een moeraswiebelaar houdt van regen en water. En natter dan nu kan je het niet voorstellen. Het leven van een moeraswiebelaar is die van water en vissen. Hij heeft zwemvliezen tussen zijn tenen en is heel lang en dun.
Zie je die dunne vogel daar staan?”
Ja die ziet Hanneke wel.
“Nou dat is een reiger en die worden nogal eens verwisselt met moeraswiebelaars. Gelukkig maar anders zouden ze geen leven meer hebben. Vroeger was er meer polder en minder stad en huizen. Toen was het leven van een moeraswiebelaar prettig. Hij houdt niet van andere moeraswiebelaars en al helemaal niet van mensen.
Soms zie je achter een boerderij of zomaar langs een sloot een klein schuurtje staan.
Dat zijn buitenwc’s en rommelhokken, maar de ideale verblijfplaats voor die hele dunne wiebelaars. Ze kunnen doodstil blijven staan, en vallen dan ook absoluut niet op tussen reigers, wilgen en struiken. Ze zijn niet zo groot, ongeveer zoals jij Hanneke en worden ook daarom over het hoofd gezien. Van de zon worden ze chagrijnig en van vissen worden ze vrolijk voor zover zo’n sombere figuur ooit vrolijk genoemd kan worden. Vroeger heb ik wel eens naast zo’n wiebelaar gezeten. Als kind dan. Dat verdraagt een wiebelaar nog net. Hij praatte in zichzelf.”
“Vissen, vissen, vinnige vissen vangen.
Bolle brasem, snelle snoek,
zittend langs eindeloos groen gras in de grazige weiden.
Hanige waterhoenders op het water,
vurige voorntjes in het water
Vangen, vissen vangen.
Kwakende kikkers,
groepen grutto’s, koeien en kievieten,
schaapjes en scheepjes.
Lekker vissenvangen.”

Hanneke staat voor het raam en probeert, om aardig te zijn voor haar tante, te kijken naar iets als een moeraswiebelaar. Wat moet ze ervan denken? Bestaan die echt?
Ze besluit het vanavond thuis aan haar moeder te vragen.
Hanneke heeft het wel naar haar zin met warme chocolademelk en koekjes bij oom en tante. Gelukkig houdt het op met regenen en kunnen ze op de fiets weer terug naar huis.
Tot op de pont is Hanneke stil achter op de fiets. Op de pont vraagt ze voorzichtig of haar vader weet wat moeraswiebelaars zijn. Papa kijkt eens naar beneden naar zijn dochter en maakt er zich vanaf door te zeggen dat ze dat aan mama moet vragen.
Al snel wordt er achterop die fiets weer gebabbeld en gezongen en de enige die echt moe thuiskomt is papa zelf.
Aan tafel wordt Hanneke wat stiller en ze ziet er ook rozig uit na zo’n dag in de buitenlucht. “Mam, weet jij wat een moeraswiebelaar is?” vraagt Hanneke nog.
Ma lacht en zegt: “Ik moet even zoeken naar een boek en dan zal ik daar een stukje uit voorlezen. Er staat ergens iets over moeraswiebelaars in dat boek.”
Helemaal blij gaat Hanneke naar bed en ma komt nog even voorlezen uit ‘De zilveren stoel’ van C.S. Lewis. Het stukje waar de moeraswiebelaar in voorkomt.

Eigen werk © Hannie Stork




Geen opmerkingen:

Een reactie posten

'Het kleedje voor Hitler'

92#2024 Het kleedje voor Hitler - Bas van Benda-Beckmann De Libris geschiedenis prijs 2024 is voor dit boek. Ten tijde van de prijsuitreikin...